Creativiteit uit gemis

Op een van zijn tentoonstellingscatalogi uit 2005 prijkt op de achterkant een foto van Fred Pollack. Alleen zijn Rembrandteske gezicht doemt op uit het duister, de rest van zijn lichaam blijft verborgen. Indringend kijkt hij ons aan om zo weer ongemerkt met het donker te vervloeien, alsof hij er niet was. Hij heeft met een vastberaden blik gezegd wat hij te zeggen had, op linnen weliswaar, in een geheimtaal van tekens die verbonden zijn met een betekenislaag waartoe hij alleen de sleutel heeft.

Door Bert Kuipers

Pollack is de maker van schilderijen die hermetisch aandoen, omdat nooit direct duidelijk wordt hoe de abstractie op het doek zich verhoudt tot het object in de realiteit of de gedachten van de maker. Ze zijn zintuiglijk gemaakte gevoelens, metaforen en symbolen gepenseeld op een vuil wit fond dat aangebracht is op al eerder gebruikt materiaal. Daarin zijn met een boor kleine gaten aangebracht die in de diepte een reservoir proberen te bereiken met horten en stoten; een ‘aangetast verleden’, zoals hij zelf zegt.

Fred Pollack wordt in 1943 in Enschede geboren op een moment dat zijn vader al vergast is in Auschwitz. Wat later, als zijn moeder bij een razzia wordt opgepakt, ligt de kleine Fred in een kinderwagen in de tuin. De doortastendheid van de buren zorgt ervoor dat het kind niet wordt meegenomen. Zij leggen Fred in het bedje naast hun zoon die een half jaar ouder is. De verzetsman, dominee Leendert Overduin brengt Fred onder bij een pleegoudergezin in Enschede dat op zijn beurt ook weer onderduiken moet. Moeder sterft in Bergen Belsen aan de gevolgen van uitputting. Of het verhaal klopt van die razzia in Enschede is niet helemaal zeker, want in 2014 hoort Pollack dat zijn moeder in Amsterdam is opgepakt. De aanloop naar het lot van zijn ouders is een groot zwart gat. In Het Joodsche Weekblad van 1 januari 1942 staat een advertentie: ‘Verloofd: Lotte Gadiel en Lutz Pollack, Amsterdam: Meerhuizenpl. 134 ‘, Enschedé: Schouwinkstr. 25.’ Beide namen zijn later terug te vinden in de registers van de dood in Westerbork; personalia behorend bij een weggemaakt bestaan.

Het is januari in Coronatijd. We zitten aan de eettafel in zijn huis in Garnwerd en kijken uit over het weidse Groningse landschap dat zich hult in een diffuus licht. Op een tak in één van de bomen op het erf probeert een sperwer een agressieve ekster van zich af te wieken. Pollack oogt breekbaar. Hij loopt met een rollator; de gevolgen van een gecompliceerde enkelbreuk die hij enkele jaren geleden opliep. Zijn revalidatie was een langdurig proces vol introspectie dat hem dichter bij zichzelf en zijn traumatische verleden bracht. Omdat schilderen niet mogelijk is wendt hij zich tot de poëzie die eveneens in hem blijk te huizen. Niet toevallig want het woord stamt van het Griekse poiein, dat ‘het maken van vorm’ betekent. Pollack is psychiater in ruste. Hij was in die hersteltijd zijn eigen patiënt. Tijdens ons gesprek formuleert hij bedachtzaam in afgemeten zinnen, zo nu en dan een korte pauze inlassend. Gaandeweg slaat de vermoeidheid toe. Parkinson is onverbiddelijk in de sloop van een lichaam.

“Ik herinner me het nog heel goed, ik moet een jaar of vijf zijn geweest, toen mijn pleegmoeder mij en mijn tweelingzusje, Marion, bij haar in bed riep. Ze vertelde dat zij en mijn vader niet onze ouders waren. Toen ging bij mij het licht uit. Ten eerste was het te vroeg, maar buiten dat. Ze zei: ‘Ga maar naar de badkamer en geef papa maar een zoen.’ Die was zich net aan het scheren. Mijn pleegouders scheelden twintig jaar en mijn pleegvader was eigenlijk altijd een ouwe man voor mij. Vanaf dat moment kwam ik in een ander vaarwater terecht.”

“Ik kom uit een familie met allemaal kleermakers en mijn moeder was coupeuse. Het enige dat ik van mijn biologische ouders heb is een trouwfoto en een foto van mijn moeder met een kind op de arm. Of ik dat kind ben… nou, dat weet ik niet. Marion, mijn zus, is heel snel bij de moeder weggehaald en ik mocht blijven. Marion is naar een klooster gebracht. Ik weet pas sinds kort hoe het met mijn afkomst werkelijk zit. Mijn moeder komt uit Beuthen, uit een gebied dat tussen Duitsland en Polen heen en weer is geschoven. Ze had een zus die in Engeland woonde, tante Helen. In Amsterdam tante Frieda en een broer, Curt Gadiel die daar de Wiener Werkstätte had, een zaak aan de Keizersgracht waar hij bontjassen en maatkostuums verkocht. De Gadiels blijken in Beuthen, een hele grote familie te zijn geweest met heel veel sociale contacten, waarvan er een hele hoop al voor de oorlog gevlucht zijn naar Canada, Australië en New York. Ik denk vanwege pogroms. Mijn vader heeft in 1942 een kleermakerszaak in Enschede geopend met een andere Pollack, geen familie. Ik vind dat getuigen van moed, in oorlogstijd. Mijn vader is volgens de aantekeningen van het Rode Kruis eind februari 1943 gestorven. Ik ben geboren 11 april 1943. Hij is na aankomst in Auschwitz samen met zijn broer Hans de volgende dag vergast.”

“Ik ben terechtgekomen in de onderduik door dominee Overduin. Die naam is een begrip in Enschede. Ze hebben mij eerst naar de nonnen van het katholieke ziekenhuis in Enschede gebracht. Zij behoorden tot een Duitse orde. Later kwam ik bij de familie Frankenhuis, die tegenover Overduin woonde. Dat waren ook joodse mensen. Zij moesten op een gegeven moment uit hun huis en werden ondergebracht bij een katholieke mevrouw, tante Annie. Op een bepaald moment komt daar een pater en die zegt tegen mijn moeder: ‘dit jongetje moet katholiek opgevoed worden’. Dat vond tante Annie ook, want dan kwam er een zieltje bij. Toen zei mijn pleegmoeder: ‘Luister als ik een kind uit een katholiek milieu joods opvoed, wat vindt u daar dan van?’. ‘Nee’, zei die pater, ‘dat kan niet!’. ‘Dus dan is het duidelijk’ zei mijn pleegmoeder: ‘dit jongetje wordt joods opgevoed’. Dus heb ik mijn bar mitswa gedaan en alles wat erbij kwam. Er ontstond een roddel in de joodse gemeenschap van Enschede dat ik niet besneden was. Dat werd in de oorlog niet gedaan en dus moest dat alsnog gebeuren, vond men. Ik denk, jullie kunnen me wat, je blijft van mijn pik af.”

“Ik was nooit arts geworden als ik in het gezin van mijn biologische vader en moeder was opgevoed. Dan was ik kleermaker geworden en had ik in Duitsland een sjiek klein winkeltje met leer gehad. Daar fantaseer ik nog wel eens over. Maar ik heb door mijn pleegouders de mogelijkheid gekregen om arts te worden. Voordat ik zover was heb ik heel wat obstakels moeten nemen. Ik kon niet rekenen en niet lezen. Ik was dyslectisch en had dyscalculie. Die woorden bestonden toen nog niet. De klas lag dubbel van het lachen, want ik las natuurlijk de meest idiote dingen. Ik was bang om een beurt te krijgen. Als we moesten voorlezen dan zat ik in de stress. Op de middelbare school probeerde ik mee te liften met de jongens die wel goed konden leren. Ik overwerkte me. In die periode had mijn pleegvader allerlei gezondheidsklachten en ik voelde: die gaat dood. Ik was bang voor de tweede keer wees te worden. Dus ik begon magisch te denken. Honderd keer het tafellaken opvouwen en dan gaat die niet dood. Maar bij numero 81 was ik de tel kwijt. Dus begon ik opnieuw.”

“Ik zakte voor mijn eindexamen. Goed tekenen kon ik wel en ik had een geweldig kleurgevoel. Op school merkte men dat niet op, mijn moeder zag het wel. Maar toen ik naar de kunstacademie wilde, vond ze dat ik maar een echt vak moest leren. Ik heb me daartegen nog verzet, maar ben achteraf heel blij dat ik nog een keer eindexamen heb gedaan en dat ik geneeskunde ben gaan studeren in Amsterdam. Ik voelde me thuis in die studie. Ik had al heel lang het gevoel dat ik iets met de psychiatrie wilde doen. Ik had al snel door dat het het meest creatieve specialisme is. Door mijn dwangmatigheid in mijn jeugd, had ik het idee dat ik wist waar een patiënt mee zat. Ik kreeg een soort contact met wat patiënten doormaken. Ik was natuurlijk ook wel geïnteresseerd in wie ik zelf was.”

“Ik heb gedurende mijn leven enorm last gehad van antisemitisme. Als kind ben ik na de oorlog heel vaak uitgescholden voor ‘smerige vieze jood’. En als ik dan bij een vriendje wilde spelen dan heette het ‘jij mag niet hier komen want jij bent een jood’. Ook tijdens mijn ontgroening in Amsterdam had ik ermee te maken. Driehonderd man op de grond en dertien man achter de tafel. Een van die kerels zegt: ‘Joden kan ik op tien meter afstand ruiken’. Ik ga staan en zeg ‘dan ruik jij me nu!’. De andere joodse jongens bleven zitten. Ik dacht als je nu blijft zitten dan ben je geen knip voor de neus waard. In mijn praktijk als psychiater had ik er ook mee te maken. Van een psychotische patiënt kreeg ik eens te horen dat ze vergeten waren mij te vergassen.”

Pollacks huis staat in een weids open landschap. Iedereen kan er naar binnen kijken, maar de jaloezieën voor de ramen van zijn atelier zijn permanent neergelaten. Het lijkt alsof hij zijn ziel heeft geblindeerd en niemand mag zien hoe hij zijn gevoelens omzet op zijn schilderijen. “Toen ik nog een praktijk had begon ik ’s avonds na mijn werk pas te schilderen. Ik heb altijd bij neonlicht geschilderd. Het atelier is op het zuiden en dan komt er een hoop licht binnen. Dat kon ik niet gebruiken. Misschien wilde ik niet te koop lopen met een creativiteit die uit het gemis ontstaat. In mijn recentere werk laat ik meer van mijn ziel zien. Maar ik schilder nog steeds met kunstlicht. De wereld van mijn atelier is de echte wereld niet en daarom is daar ook geen Parkinson. Het past wel een beetje bij dat jongetje dat al vroeg ontdekt dat de wereld niet zijn wereld is.”

“We hebben natuurlijk als mensen een aangeboren neiging om afstand te houden tot traumatische dingen, dat is je overlevingsstrategie en dat kun je in mijn werk zien als dat wat niet gezien mag worden, wat niet gehoord mag worden, wat niet gevoeld mag worden, enz. Wat dat precies is, weet je natuurlijk maar voor een deel. Afweer gaat niet zo van oh, dat is een nare geschiedenis, daar moet ik vanaf blijven. De angst kan genetisch bepaald zijn, ze kan overgeleverd worden aan een volgende generatie, dus erfelijk worden. Dat is gebeurd bij veel joodse mensen. Kennelijk heb ik ook die angst in me. We zijn toch een beetje voorgeprogrammeerd ondanks het feit dat we geconditioneerde wezens zijn. En we zijn toch wezens die acceptatie van de buitenwereld nodig hebben. We worden gezien door de ogen van een ander. Mijn schilderijen worden gezien door de ogen van een ander. Ik heb wel eens gezegd dat ik me in mijn kunst los zing van de neurose. Dat geeft je identiteit een duw in de goede richting. Er ontstaat vrijheid. Geen ogen meer in je nek.”

“Het verbergen van het verleden is ook niet langer houdbaar. Dat uit zich in mijn recentere werk. Daar zit veel meer licht in. Het is veel kleurrijker geworden, losser van toon en ik laat zo nu en dan de humor toe. Ik heb wat meer kleren uitgetrokken en ik ben minder bang voor gevoelens. Als ik echt goed gemotiveerd ben om een schilderij te maken dan wordt mijn motoriek aangesproken en mijn ratio en dan staat het schilderij er soms in een vloek en een zucht op. Ik heb een alternatief tekensysteem ontworpen door de dyslectie”. Dat is goed te zien op de vroegere schilderijen. De analogie met zijn Parkinson dringt zich plotseling op. Pollacks analyse is klinisch: “Toen ik de diagnose kreeg zakte ik in een diepe put en ondanks alles is deze laatste tijd toch wel de meeste kloterige periode die ik heb meegemaakt. In het begin zie je Parkinson als een vriend dan weer als vijand. Maar de ziekte is een systeem en ik ben een systeem en je moet kijken of jij die systemen een beetje met elkaar in balans kunt brengen. De kunst helpt daarbij.”

Wat zijn kunst uitdrukt kan volgens Pollack niet adequaat in een taal van het begrip worden weergegeven. Wat er te zien is op de vroege schilderijen gaat over de grenzen van zijn (beeld) taal. Schilderijen ontstaan gaandeweg, al schilderend, het doek draaiend, nu eens afstand nemend, dan weer overschilderend, totdat het werk als ‘af’ wordt verklaard en hij er zijn bedoeling in heeft herkend. Een werk krijgt geen titel, die de beschouwer een hand voor interpretatie zouden kunnen reiken. Ook in de figuratie die steeds vaker opdoemt geeft een werk in eerste instantie geen krimp. Maar wie zich opent en goed kijkt, ziet dat Pollacks wereld zich in het recente werk steeds vaker vertoont als een samengebalde anekdote, nu eens als klucht, dan weer als treurspel en soms als beiden tegelijk. Het leven wordt erop in het heden geleefd en in het verleden begrepen.

Begin maart zijn de schilderijen van Fred Pollack te zien en te koop bij Bert Kuipers Kunsthandel. U kunt t.z.t. een afspraak maken voor bezichtiging. Informatie daarover volgt op mijn websites. De Twentsche Courant Tubantia zal tevens aandacht besteden aan het werk van Fred Pollack.

Werken van Fred Pollack bij Bert Kuipers Kunsthandel >